Tips voor beginnende docenten:

Als je sollicitatiebrief positief is beantwoord en je wordt uitgenodigd voor een gesprek moet je je natuurlijk gaan voorbereiden.

Zorg dat je meer over de school te weten te komt. Wat voor een soort onderwijs is het, hoeveel leerlingen heeft de school, wat voor activiteiten en begeleiding biedt de school, wat vindt de school belangrijk etc. Deze informatie is makkelijk te vinden op de internetsite van de school. Heeft de school geen site dan kun je ook altijd het schoolboekje aanvragen.

Ten tweede moet je je voorbereiden op de vragen die aan je gesteld kunnen worden. Hieronder wat vragen die je op een sollicitatiegesprek kunt verwachten:

*Met welke methode ben je bekend?
*Kun je goed samenwerken, waar blijkt dat uit?
*Welke vaardigheden vind je belangrijk tijdens je les?  
*Waarom heb je gekozen voor een baan binnen het onderwijs?
*Wat verwacht je van de baan?
*Hoe ziet een les eruit als iemand onverwacht bij je binnenkomt?
*Noem een aantal goede eigenschappen van jezelf.
*Wat vind je van zelfstandig werken en hoe uit zich dat bij jou in de les?
*Wat verwacht je van de begeleiding als beginnend docent?
*Als wij een docent van je zouden bellen wat zou hij/zij dan over jou vertellen? *Heb je nog meer sollicitaties lopen?
Nog enkele tips om het sollicitatiegesprek soepel te laten verlopen:

*Kom op tijd
*Zie er netjes en verzorgd uit
*Val niet in herhaling
*Stel zelf ook vragen
*Bereid je goed voor
*Neem pen en papier mee
*Beargumenteer je antwoorden
*Maak oogcontact
* Zit rechtop

Het verschil tussen een gedragsstoornis en een gedragprobleem

Gedragsstoornis:
Je spreekt van een  gedragsstoornis als het probleem niet te verhelpen is en de persoon ermee moet leren omgaan. Een stoornis zit echt in het lichaam en is met de geboorte in de genen meegegeven.
Het probleem van de stoornis zit in de aanleg en rijping/ontwikkeling van het zenuwstelsel. Dit heeft invloed op de ontwikkelingsfuncties.

Wanneer een kind een stoornis heeft reageert het niet zo positief en nieuwsgierig op nieuwe prikkels en dingen als normale kinderen. Ze kunnen niet goed tegen verandering en kunnen zich niet goed inleven in anderen en in sociale situaties. Door goede steun en opvoeding kun je ervoor zorgen dat de uitkomsten van een stoornis minder negatief zijn.

DSM-IV:
Om van een stoornis te mogen spreken moet het probleem aan bepaalde criteria of regels voldoen, zoals bijvoorbeeld staat omschreven in de DSM-IV van de American Psychiatric Association. Ook kan er nog onderscheid gemaakt worden tussen stoornissen, namelijk geexternaliseerde problemen (naar buiten gericht, bijv. Agressie) en internaliserende (naar binnen gericht, bijv. emotionele problemen).

Behandeling:
Het is belangrijk dat het kind bescherming geboden wordt en leert omgaan met de stoornis. De beinvloeding van de ouders en de omgeving is echter beperkt. Voorbeelden van stoornissen zijn autisme, dyslexie en ODD.

Gedragsprobleem:
Een gedragsprobleem is niet iets wat je hebt meegekregen toen je geboren werd, maar heb je gekregen. Het staat meer buiten het kind, het is geen eigenschap. Er zijn problemen die ontstaan zijn in de omgeving van het kind (bijvoorbeeld (door omstandigheden) in het gezin of op school). Door die problemen verloopt nu de ontwikkeling minder goed. Het probleem is aan de situatie gebonden. Het gedragsprobleem wordt als het gevolg gezien van een oorzaak, bijvoorbeeld een trauma die het kind heeft ondergaan of een “slechte” opvoeding.

Behandeling:
Bij de behandeling van gedragsproblemen is de beïnvloeding van buitenaf groter dan bij de stoornis. Hulp bestaat hier meer uit het begeleiden van de gezinnen in de opvoeding en het creëren van structuur, daarnaast kan individuele therapie of gesprekken een manier van behandelen zijn.

Informatie over leerproblemen

 
Een leerprobleem of leerachterstand kan op veel manieren ontstaan. Er zijn verschillende soorten leerproblemen, allemaal met hun eigen unieke kenmerken.
Soms heeft een leerling een combinatie van meerdere leerproblemen, of een leerprobleem in combinatie met bijvoorbeeld een gedragsstoornis. Leerproblemen zijn voor een leerling zijn vaak heel lastig, je kunt immers op een bepaald gebied minder goed meekomen met de lesstof. Dit kan vele gevolgen hebben zoals, faalangst pesten, heftige onzekerheid. Maar kan ook leiden tot opstandigheid en extreem druk gedrag in de klas. Het is belangrijk om bij leerproblemen heel goed te kijken naar de beste oplossing voor de leerling. Er bestaan zowel binnen school als buiten school veel mogelijkheden om de leerling te helpen bij het zo goed mogelijk leren omgaan met het leerprobleem.

Leerling gaan op een bepaalde manier aan het werk. Op school krijgen ze een opdracht en daar gaan ze dan mee aan de slag. Als leerlingen op een goede manier aan de slag gaan met de opdracht is er sprake van een goede werkhouding en zullen de resultaten meestal ook goed zijn tenzij er sprake is van bijv. een lage intelligentie. Wanneer een leerling op een verkeerde manier aan de slag gaat met de opdracht, is er sprake van een werkhoudingprobleem. De resultaten van deze leerling zullen over het algemeen ook niet goed zijn (maar dat hoeft niet, bijvoorbeeld bij een hoge intelligentie).

Als een leerling werkhoudingsproblemen heeft, kan je dat aan zijn gedrag zien. Bijvoorbeeld als de leerling maar niet begint met werken, of al begonnen is met de opdracht voordat de volledige uitleg is gegeven.

Soms zitten de werkhoudingsproblemen van de leerling in het denken. Dan zie je dus niet aan het gedrag van de leerling dat er iets verkeerd gaat. Bijvoorbeeld als de leerling wegdroomt of snel is afgeleid,

Kenmerken van werkhoudingsproblemen:

Concentratie:
Als een leerling een werkhoudingsprobleem heeft wordt al snel gezegd dat er sprake is van een concentratieprobleem.
Er zijn twee aparte groepen binnen de concentratieproblemen:

Concentratiemoeilijkheden: Bij deze groep is er sprake geweest van bijvoorbeeld een gebeurtenis waardoor de leerling aan iets anders denkt dan aan zijn schoolwerk. Zijn gedachten dwalen dan steeds af naar wat er gebeurd is. Te denken valt aan een scheiding van de ouders of het verlies van een dierbaar persoon. Over het algemeen is zijn de concentratiemoeilijkheden tijdelijk.

Concentratiestoornissen: Bij een stoornis gaat het om een proces in de hersenen die niet veranderd of opgelost kan worden. Het is aangeboren en er moet mee worden leren geleefd. Te denken valt aan ADHD. Deze kinderen kunnen niet verantwoordelijk gehouden worden voor hun beperkte aandacht.

Er zijn drie verschillende vormen van aandacht.
Gerichte aandacht: De leerling wordt dan niet afgeleid door dingen die buiten hem om gebeuren, maar kan zijn aandacht bij de opdracht houden.

Volgehouden aandacht: Als de leerling zijn aandacht voor langere tijd bij de opdracht kan houden.

Verdeelde aandacht: De leerling kan zijn aandacht verdelen over verschillende aspecten van de opdracht. Dat is belangrijk om een ingewikkelder vraagstuk op te kunnen lossen.

De mate van aandacht is belangrijk voor de werkhoudingsstijl de leerling.

Impulsieve houding:
Als een leerling impulsief is, dan begint hij aan de opdracht zonder erbij na te denken. Een impulsieve leerling reageert meteen op in het oog springende details en kan daardoor ook afgeleid worden; het is daar teveel mee bezig.

De leerling zoekt een oplossing door te gokken. Het zal niet systematisch naar een oplossing zoeken, het probeert maar wat en als het niet werkt, probeert hij wat anders (of niet). Deze leerlingen weten aan het eind van de opdracht vaak ook niet hoe ze aan de oplossing gekomen zijn.

Weinig analytisch werken:
De leerling leest de opdracht te oppervlakkig of luistert niet goed naar de opdracht, waardoor de opdracht verkeerd uitgevoerd wordt. Het goed luisteren en bekijken van een opdracht alvorens ermee aan de slag te gaan, is een belangrijk aspect van een goede werkhouding.

Weinig zelfstandig werken:
De leerling heeft moeite om zelfstandig met een opdracht aan de slag te gaan. Ook vindt deze leerling het lastig om de opdracht te voltooien. In een klas zijn er veel leerlingen die hier last van hebben. Meestal komt dit voort uit onzekerheid, of de leerling heeft bevestiging nodig, voordat hij de opdracht als ‘af’ beschouwt. Deze leerlingen werken vaak chaotisch en er zit geen vaste lijn in hun manier van werken.
In eerste instantie analyseren ze de opdracht al onvoldoende, waardoor hij/zij niet weet wat het moet doen. Ook gaat hij niet uit zichzelf op zoek naar een goede oplossingsstrategie en heeft hier al hulp bij nodig. Pas aan het einde van de opdracht vragen ze aan de leerkracht of het goed is, en dan is het eigenlijk al te laat.

 Factoren in de leerling:

Medisch-lichamelijke factoren:
Voor een goede werkhouding is het belangrijk om lichamelijk goed en gezond te zijn. Wanneer je bijvoorbeeld ADHD, hebt, heb je concentratieproblemen.

Emotionele factoren:
Een voorwaarde voor een goede werkhouding is motivatie. Als er motivatie is de leerling, kan zelf een leerling met concentratieproblemen een goede werkhouding hebben.
Faalangst is ook een emotionele factor. Als een leerling een keer een slecht cijfer heeft gehaald voor een toets rekenen, kan het gaan denken dat hij niet kan rekenen. Dit is van invloed op het maken van de volgende rekentoets. Door de negatieve gevoelens, gaat het werken ook minder en raken ze gedemotiveerd.

Cognitieve factoren:
Wanneer een leerling geen goede voorkennis heeft opgebouwd door de jaren heen kan het opdrachten minder goed begrijpen of uitvoeren. Hiertoe behoren ook de taalontwikkeling, motoriek, voldoende ruimtelijk inzicht, auditief en visueel geheugen, abstractievermogen etc. (behoren tot de intelligentie).De cognitieve stijl van de leerling is ook van invloed op de werkhouding. Dit is de manier waarop het kind denkt en hoe hij zijn voorkennis gebruikt.

 Factoren in de omgeving:

 Kenmerken van de leerkracht:
De persoonlijkheid van de leerkracht kan van invloed zijn op de werkhouding van het kind. Te denken valt aan de benadering van de kinderen (is hij dominerend of juist sociaal ingesteld. Het taalgebruik van de leerkracht. Is dit persoonsgericht (Dat heb je goed gedaan,
Tom!) of situatiegericht (Het was wel moeilijk voor je hè?). Ook is de organisatie van de lessen van de leerkracht van invloed. Als de leerkracht een structurerende opbouw heeft, kan aansluiten bij het kind en in kleine stapjes werkt, vermijdt werkhoudingsproblemen bij het kind.

Taakkenmerken:
Hoe complex is de opdracht; hoe lang is de opdracht; wanneer wordt de opdracht gegeven (aan het einde van de dag of juist aan het begin?); de motiverende elementen in de taak zelf (hoe leuk wordt de saaie leerstof gemaakt door de leerkracht, of bijvoorbeeld film/plaatjes/vorm van opdracht). (Activerende werkvormen)

Sociaal-emotionele factoren:
De ouders en leeftijdsgenootjes hebben ook hun invloed op de werkhouding van de leerling. De interactie met de omgeving moet daarom ook goed bekeken worden.
Bijvoorbeeld de manier waarop de ouders thuis met de leerling omgaan (op welke manier worden ze gestimuleerd om hun huiswerk te maken, mag de leerling het zelf ontdekken?). Als leerlingen thuis weinig regels opgelegd krijgen en er nauwelijks grenzen worden aangegeven, zullen het op school ook over het algemeen moeilijk hebben.

Sociaal- materiële factoren:
Dit gaan om de manier waarop bijvoorbeeld het klaslokaal is ingericht. Als deze gezellig is, zal dat de werkhouding goed doen omdat het kind zich goed voelt, maar aan de andere kant kan het ook snel afgeleid raken.

Praktische aanpak werkhoudingsproblemen (voor school, ouders en leerling):

Basisprincipes: structuur en geduld:
Normen en afspraken moeten voor de leerling belangrijk zijn, wil het goed aan het werk kunnen gaan. Voor elke leerling is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de opdracht, de manier van uitvoeren, de probleemoplossing etc. Maar ook over de manier waarop het met anderen om moet gaan.

Verbaliseren. Om het denkproces te kunnen sturen heb je taal nodig. De verschillende processen en fasen moeten daarom duidelijk verwoord worden. Ook moet de leerling leren om de stappen die hij neemt te verwoorden.

Visualiseren. Plaatjes kunnen de denkprocessen ondersteunen. Verder kunnen processen ook ondersteund worden door bijvoorbeeld schema’s of symbolen.

Model staan. De docent moet de leerling voordoen hoe iets moet. Dit gaat schematisch als volgt:

1.    de docent verwoord de denkstappen hardop en de leerling volgt.
2.    de docent verwoord de denkstappen hardop en de leerling voert de opdracht uit.
3     de leerling verwoordt hardop en voert zelf de opdracht uit.

Een leerling  met werkhoudingsproblemen heeft het nodig dat opdrachten regelmatig herhaald worden. De leerling moet de tijd krijgen om te wennen aan nieuwe regels en verwachtingen. Ook zal het het geleerde niet zo makkelijk ook in een andere situatie toepassen. Het is daarom belangrijk dat de docent hierin geduld kan opbrengen en de leerling hierin begeleid en ondersteund.

Wat wordt er verstaan onder zelfstandig leren?

Zelfstandig leren houdt in dat leerlingen actief moeten leren omgaan met de leerstof en de opdrachten, zelf keuzes moeten maken en zelf hun werk moeten plannen en bijsturen. Leerlingen moeten dus meer verantwoordelijkheid krijgen over hun leerproces en minder afhankelijk zijn van de docent.

Zelfstandig leren is zowel middel als doel. Allereerst is het een middel om de schoolprestaties van leerlingen te verbeteren. Het levert actief en zelfstandig leren meestal kwalitatief hoogwaardige kennis op. De kennis die op deze wijze wordt opgedaan is voor de lerende vaak toegankelijker, samenhangende en bruikbaarder, dan de kennis die wordt opgedaan door passieve kennisopname.

Ook is zelfstandig leren een doel op zich. Zelf keuzes kunnen maken, je werk goed kunnen plannen, kunnen samenwerken, kritisch denken en in staat zijn jezelf verder te ontwikkelen.

Er is een verschil tussen zelfstandig werken en zelfstandig leren. Bij zelfstandig werken zijn de leerstof en de leerroute in hoge mate vastgelegd. De leerlingen krijgen wel enige vrijheid om te bepalen wat zij wanneer doen, maar wat er geleerd wordt en in welke volgorde wordt bepaald door de docent en het lesmateriaal. De leerlingen werken zelfstandig de voorgeschreven oefeningen en opdrachten door.

Bij zelfstandig leren sturen de leerlingen hun eigen leren zonder veel hulp en steun van buitenaf. Zij kiezen hun eigen leerroute en de leeractiviteiten die zij willen uitvoeren.

In een school waar zelfstandig leren centraal staat, zal het leren grotendeels plaatsvinden zonder direct toezicht van de docent en werken de leerlingen langere tijd aan complexe, zelfgekozen taken, alleen of in groepjes.

De belangrijke aspecten van zelfstandig leren zijn:

  • zelf stellen van haalbare en relevante leerdoelen;
  • zelf de studietijd indelen en de te ondernemen leeractiviteiten plannen;
  • zelf zoveel mogelijk dingen onderzoeken en uitpluizen;
  • zelf samenwerking zoeken met medeleerlingen;
  • tijdig hulp vragen aan de begeleidende docent;
  • juist gebruik maken van leermiddelen;
  • de eigen inzet in de gaten houden;
  • zelf evalueren of een aak tot een bevredigend einde is gebracht;
  • reflecteren over de toegepaste methode van studeren;
  • succes of falen toeschrijven aan de juiste oorzaken.

Zelfstandig leren stel kennisverwerving van leerlingen centraal in plaats van kennisoverdracht door de docent. Het verwerven van nieuwe kennis is een individueel proces van actief selecteren van informatie, deze informatie organiseren in een geheel en integreren met aanwezige kennis. Leerlingen bouwen dus zelf hun kennis en vaardigheden op, op basis van wat ze al weten en kunnen.

Leervaardigheden die belangrijk zijn voor een leerling die zelfstandig wil leren:

  • Studerend kunnen lezen

Een strategische benadering van lezen, waarbij de leerling de manier van lezen aanpast aan een specifiek doel of een specifieke taak.

  • Leren door schrijven

Schrijven kan gebruikt worden ter ondersteuning en stimulering van het denken en leren. Al schrijvende construeert de leerling betekenissen, bedenkt inhouden, ontdekt verbanden, verheldert en ontwikkelt zijn ideeën en gedachten.

  • Kritisch denken

Dit houdt in dat de leerling niet alleen kennis toepast, maar ook in staat is om te analyseren, samen te stellen en  te evalueren.

  • Leren door samenwerken

Leren wordt steeds meer gezien als een actief proces van kennis construeren. Dit is niet alleen een individuele aangelegenheid, maar ook een sociale aangelegenheid. Kennis ontwikkelt zich en krijgt betekenis in interactie met anderen.

Hierboven zijn de complexe leeractiviteiten beschreven. Er zijn ook voorbereidende leervaardigheden die gedurende het leren van belang zijn, zowel vooraf, tijdens en achteraf. Dit zijn de voorbereidende leeractiviteiten: kiezen, je doel bepalen, jezelf motiveren en je tijd managen en plannen. Vervolgens kennen we de uitvoerende leeractiviteiten: jezelf vragen stellen, structureren of schematiseren, jezelf controleren of bewaken en hulp vragen en geven.

Tenslotte is er nog een afsluitende leervaardigheid, namelijk jezelf beoordelen.

Leerstijlen

Elke leerling heeft zijn eigen leerstijl. Als docent is het van belang dat je weet met wat voor soorten leerstijlen je te maken kunt hebben in je klas. Als je als docent de stof op een manier brengt die bij sommige leerstijlen van leerlingen niet past zullen deze leerlingen waarschijnlijk afhaken. Leerlingen moeten handvatten aangereikt krijgen waarmee zij hun eigen leerprocessen leren sturen. Veel onderwijsmethodes gaan uit van een bepaalde leerstijl. Sommige leerlingen hebben echter niet de leerstijl van de methode. Doeners bijvoorbeeld willen direct met de praktijk aan de slag, beslissers analyseren eerst of de theorie wel bruikbaar is in de praktijk en dromers leren het liefst van het observeren van anderen.
Als leerkracht kun je plezier in het lesgeven verhogen door te werken volgens de leerstijlgerichte benadering. Wanneer de docent studietaken leerstijlgericht aanbiedt, hebben de leerlingen de mogelijkheid te starten met de leerstap uit het proces die het beste past bij hun persoonlijke leerstijl wat de motivatie zal vergroten.

Er zijn verschillende modellen om leerstijlen in kaart te brengen. Ik vind zelf het model van Kolb erg waardevol. Je kunt je leerlingen op internet deze test laten maken.

Onder een leerstijl verstaat Kolb: leeractiviteiten die iemand ontplooit, de leerstrategieën die hij of zij gebruikt. Leerstijlen ontwikkelingen zich gedurende schoolloopbaan en het leven.

Het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen is het resultaat van een ingewikkeld samenspel van uiteenlopende factoren. Zo zijn cognitieve capaciteiten van leerlingen van invloed op de manier waarop zij het leerinhoud eigen maken. Hetzelfde geldt voor de opvattingen die leerlingen over leren en kennis hebben.

Kolb gaat ervan uit dat er vier fasen in leerprocessen zijn te onderscheiden:

  1. Concreet ervaren: iets doen en dan ontdekken wat dat voor gevolgen heeft. Zo’n ervaring is vaak emotioneel gekleurd: de leerling ervaart al doende succes of teleurstelling.
  2. Reflectief observeren: bekijken wat er gebeurd is en daarover nadenken en erop verder fantaseren. De leerling ziet niet alleen wat er is gebeurd, maar probeert ook de oorzaken en achtergronden daarvan te ontdekken en te bedenken wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn.
  3. Abstract conceptualiseren: de leerling zoekt een theorie (verklaring, model, concept). Hierdoor hoopt hij aan hetgeen hij ervaren heeft en waarover hij heeft nagedacht een zekere voorspelbaarheid te kunnen koppelen.
  4. Actief experimenteren: de leerling gaat toetsen of de in de vorige fase ontdekte theorie werkelijk klopt. Niet alleen door zijn eerste handeling te herhalen, maar ook door die theorie toe te passen op andere, soortgelijke situaties.

Volgens Kolb komen deze vier fasen in elk leerproces voor, echter niet altijd in dezelfde mate en in dezelfde volgorde. De fase die de leerling het meest aanspreekt, is meestal ook de activiteit waarmee hij zal beginnen als hij een leertaak krijgt voorgeschoteld en waarin hij ook de meeste energie zal steken. Omdat hij leertaken vanuit zijn favoriete activiteit benadert, zal zijn vaardigheid op dat gebied ook het beste ontwikkeld worden en zo ontstaat dan geleidelijk de typische ‘denker’ of ‘doener’

Voor een effectief leerproces is het belangrijk dat alle fasen worden doorlopen, ongeacht het startmoment waarop deelnemers ‘instappen’. De waarde van het model van Kolb zit erin dat je (overheersende) leerstijlen in een groep kunt vertalen naar effectieve werkvormen.

 Een paar praktische tips, aan de hand van vier leerstijlen die corresponderen met de fasen in het model van Kolb:

De dromer:
De dromer kijkt aandachtig hoe anderen een probleem aanpakken. Eerst goed kijken, dan pas zelf aan de slag gaan. De dromer kan zich goed inleven in verschillende situaties en kan een probleem vanuit vele standpunten bekijken. Daardoor ziet hij vaak vele oplossingen. Een dromer leert het beste als hij de tijd krijgt om na te denken: eerst nadenken, dan pas doen. Sommige dromers twijfelen vaak en komen soms langzaam tot een besluit. Ze zijn voorzichtig en nemen weinig risico’s. Door zijn fantasie en inleving legt de dromer snel verbanden tussen verschillende situaties. Dromers maken en bedenken graag, maar hebben daar tijd en ruimte voor nodig.

Hoe stimuleer je de dromer?

A Zorg voor verschillende meningen over een probleem: dat stimuleert.

B Geef de leerling tijd en ruimte om ervaringen te verwerken en gevoelens te uiten.

C De leerling leert het best als de leerkracht de leerstof met voorbeelden (visueel) uitlegt.

D Leg geen limiet of tijdsduur op: dromers hebben er een hekel aan.

E Moedig dromers aan: dan leren ze beter en liever.

De doener:
De doener wil vooral ervaringen opdoen en experimenteren. Als hij ergens aan begint, wil hij resultaten zien. De doener wil overal aan meedoen en erbij bijhoren. Hij werkt graag samen met anderen. Hij schiet snel in actie en probeert ook anderen mee te trekken. Een doener kan zich makkelijk aanpassen aan nieuwe situaties en onverwachte omstandigheden. Hij zoekt vaak zelf nieuwe (leer)situaties op, maar neemt soms onnodige risico’s. De doener wil vlug resultaat. Soms is hij ongeduldig en gaat hij over tot actie zonder na te denken. Het is voor een doener niet altijd makkelijk om hoofd- en bijzaken van elkaar.

Hoe stimuleer je de doener?s

A: sfeer en menselijk contact zijn belangrijk. Doe veel samen. B. De leerling leert het best via groepswerk, taakjes en projecten.

C. Deze leerling heeft uitdagingen, spanningsvolle situaties nodig, die om snelle keuzes vragen.

D. Soms gaat de leerling zonder nadenken te werk. Evalueer een taak achteraf: de leerling zal veel leren uit je advies. Help hoofd- en bijzaken te onderscheiden.

E. Geef de leerling de nodige tijd en ruimte om dingen uit te proberen.

De beslisser:
De beslisser hakt graag knopen door. Hij plant een taak en voert die uit. De theorie interesseert hem niet zo, wel de oplossing voor het probleem. De beslisser voelt zich goed als het stappenplan, de leerroute, mooi uitgetekend voor hem ligt en hij stap na stap tot het resultaat kan komen. Maar soms weet hij niet wat aangevangen als er zich plots een kronkel voordoet. Door zijn gedrevenheid handelt een beslisser soms opdrachten te snel af. Een beslisser leert het meest als hij de kans krijgt om zaken uit te proberen en te oefenen onder begeleiding van een expert. Een beslisser is veeleer gericht op taken dan op mensen. Bij geklets wordt hij ongeduldig.

Hoe stimuleer je de beslisser?

A. Help de leerling een duidelijke rode draad te herkennen in de leerstof.

B. Geef de leerling de kans om met eigen oplossingen te experimenteren.

C. Laat de leerling zelf een probleem oplossen, maar geef hem aanwijzingen en raad.

D. De leerling leert het best als je voorbeelden uit de praktijk geeft.

E. Maak de leerling duidelijk dat wat hij nu leert, later van pas komt.

De denker:
De denker stelt graag onderzoekende vragen. Hij kijkt vooral naar wat gebeurt en probeert tot algemene regels te komen. Een denker is goed in logisch denken en redeneren. Denkers zijn meestal nauwkeurig en werken nauwgezet. Maar ze willen ook ruimte om creatief om te gaan met hun ideeën. Ze leren het best uit boeken en voordrachten: die zijn duidelijk en logisch opgebouwd. Ze leggen graag een relatie met de kennis die ze al hebben. Denkers kunnen niet goed tegen onzekerheid of wanorde. Ze vragen zelden hulp aan anderen. Soms staan ze niet echt met de voeten op de grond en komen ze met ideeën die ze nooit in de praktijk kunnen omzetten.

Hoe stimuleer je de denker?

A. Deze leerling weet graag waarom het iets leert. Vertel het hem.

B. Een denker heeft orde en rust nodig in de studiekamer. Maar ook in de klas. Groepswerken zijn niet echt aan hem besteed.

C. Geef de leerling de tijd om zelf het hoe, wat en waarom te ontdekken.

D. Bemoei je niet te veel. Denkers ervaren dat snel als bemoeienis, een inperking van hun ambities.

E. De leerling heeft uitdagingen (complexe vraagstukken) nodig: altijd dezelfde stof verveelt snel.