Vakinhoudelijk is omgangskunde een interdisciplinair vak. Het is samengesteld uit verschillende delen van meerdere disciplines en wetenschappen. Dat zijn vooral psychologie, communicatieleer, pedagogie, sociologie en filosofie. Die wetenschappen zijn meestal niet apart in het onderwijsprogramma te herkennen.
Als je omgangskunde studeert, studeer je niet het vak omgangskunde maar je studeert in de studierichting omgangskunde. Je geeft als docent omgangskundige onderdelen van de beroepsopleiding om toekomstige leerlingen op weg te helpen en competenties die ze nodig hebben aan te leren. Als docent omgangskunde maak je gebruik van kennis uit verschillende disciplines deze hebben vrijwel altijd betrekking op sociale wetenschappen.
Op 1 augustus 1968 werd de Mammoetwet in werking voor het voortgezet onderwijs. De grondgedachte achter deze wet was dat elke leerling zowel een algemene- als een beroepsopleiding zou moeten volgen. In deze periode volgden meer leerlingen dan voorheen na de basisschool een vervolgopleiding. Er werd in de tijd gestreefd naar meer democratisering van het onderwijs. Het onderwijs was inhoudelijk aan verandering toe. Belangrijke aandachtspunten waren: De leerling moest door het onderwijs minder vervreemd raken van zichzelf raken, de inhoud van het onderwijs moest maatschappelijk relevant zijn. En de school moest educatief zijn in de sociale vorming van leerlingen.
Rond 1970 bleek dat de mammoet wet ervoor zorgde dat er een sluitend stelsel voor algemeen vormend voortgezet onderwijs was. Voor het “typische”meisjesonderwijs o.a. het huishoudonderwijs en de opleidingen voor de zorgsector was eigenlijk geen sluitende regeling.
In de jaren 1964-19974 was er intussen politieke belangstelling voor de opleidingen met betrekking tot het welzijnswerk en de rol van het meisje “de vrouw in de maatschappij”. Er werd besloten om het gat te dichten en tot herstructurering over te gaan. De uitgangspunten voor een het nieuwe begin waren:
binding van onderwijs en persoonlijke ervaringen, er werden onderwerpen gekozen die samenhingen met de directe praktijk en het maatschappelijke gebeuren. Er werd aan sociale vorming gedaan in het kader van persoonlijkheid, beroep emancipatie en omgangskunde werd geprofileerd als leergebied.
In de periode 1970-1975 werd de aandacht gericht op het nieuw te vormen leergebied, hierin speelde omgangskunde zaken een rol.
Er was een groeiend onvrede over de wijze waarop sociale academies hun studenten opleiden. Er werd kritiek geleverd dat er “praters”werden afgeleverd die niet in staat waren het uitvoerende werk te verwachten en zich methodisch konden verantwoorden.
Daarnaast had men kritiek op de manier waarop er onderwijs in het mbo werd gegeven. De meeste leerlingen waren gericht op handelen (praktisch ingesteld) en het onderwijs was vooral gericht op abstract denken. Daarnaast waren er aparte vakken zoals pedagogiek, sociologie en psychologie en een scheiding tussen de theorie en praktijk. Dit werd gezien als een oneffectieve wijze van onderwijs aanbieden.
Dit leidde tot een nieuw leergebied, omgangskunde. Het onderwijs moest zo worden georganiseerd dat er eenheid van kennen en ervaren werd. (leren en praktijk). Omgangskunde kreeg als hoofddoel, het leren bewust en weloverwogen handelen, Het principe dat er werd gebruikt gemaakt van wetenschappelijke disciplines werd losgelaten. In plaats daarvan werden onderwerpen afgeleid uit basisfenomenen van de menselijke omgang. Daarom heet het omgangskunde!
Vanuit deze ontwikkelingen ontstonden de eerst leraren opleiding omgangskunde. Deze waren gevestigd in Amsterdam. Tilburg en Utrecht. Amsterdam en Tilburg verdwenen door bezuinigen. Utrecht bleef daartegen bestaan. Sinds september 2003 is er een opleiding omgangskunde aan de NHL in Leeuwarden. Sinds 2007 beschikt Leiden ook over een lerarenopleiding omgangskunde.
Aan de politieke partijen is gevraagd (november 2002) om de invoering van het vak omgangskunde te ondersteunen, maar zij wachten op maatschappelijke ondersteuning hiervoor.
Een van de belangrijkste conclusies van het Nationaal Jeugddebat (april 2000) werd gepleit voor ‘de invoering van het vak omgangskunde, waarin specifiek ingegaan wordt op geweld en hoe daar mee om te gaan’. Hoe met geweld dient te worden omgegaan is echter maar een aspect van ‘omgangskunde’, dat een veel breder terrein beslaat. Hoe ga je met jezelf om, hoe ga je om met anderen, hoe ga je om met problemen en conflicten, hoe maak je wat van je leven en het leren van sociale vaardigheden maar ook verkeersles; EHBO; omgaan met geld; maatschappijleer; wereldoriëntatie; eerbied voor het leven; milieu- educatie etc.
De maatschappelijke ongerustheid met betrekking tot de toename van onverschilligheid, vandalisme, criminaliteit, agressie en geweld in onze samenleving is groot. Via basis- en voortgezet onderwijs is een groot deel van onze samenleving te bereiken(alle opgroeiende kinderen en jongeren). De invoering van het onderwijsvak ‘omgangskunde’ zal daarom in belangrijke mate bijdragen aan een verbetering van het leefklimaat en de toename van veiligheid. Het gaat hier om inzichten en vaardigheden die op school, en in wisselwerking met de ouders, geleerd dienen te worden. Politieke partijen en overheid kunnen de stappen zetten die nodig zijn om ‘omgangskunde’ in het lespakket van basis- en voortgezet onderwijs, maar ook onder in ROC’s, op te nemen. Dit dient voorbereid te worden door een ‘Commissie Omgangskunde’ welke hierover een rapport samenstelt.