Handleiding met belangrijke punten voor het houden van een presentatie

Samenwerken:
Bespreek en maak afspraken welk doel je wilt bereiken met de presentatie.
Maak duidelijke afspraken over de taakverdeling en spreek af wanneer wat klaar is.
Maak goede afspraken over de opbouw van de presentatie (kop, romp, staart)
Zorg voor een duidelijke structuur in je presentatie.
Maak een tijdsplanning. (inleiding, presenteren, samenvatting)
Sta open voor  feedback van je mede –studenten.

Het gebruik van de ruimte:
Het is prettig om de stoelen in een halve kring neer te zetten. Zelf neem je met het je groepje een plaats in het midden van het open deel van deze kring in. Hierdoor heb je een centrale plaats waaruit je iedereen van de klas gemakkelijk kan aankijken. De halve kring- opstelling zorgt ervoor dat mede –klasgenoten, bijvoorbeeld wanneer een van hen een vraag stelt, zich ook makkelijker op elkaar kunnen richten. Dit nodigt uit tot een actieve deelname.

Het is handiger om te staan dan om te zitten. Als je staat ben je goed te zien en het geeft je de mogelijkheid om te bewegen en het veranderen van positie. Dit houdt de presentatie ook levendig.

Ondersteunende gebaren:
Het is goed om tijdens de presentatie gebruik te maken van ondersteunende gebaren. Je moet er wel opletten welke gebaren je maakt. Het is bijvoorbeeld goed om je zinnen te ondersteunen met een naar vorengerichte open handpalm(en). Dit geeft eerlijkheid en openheid weer. Niet wijzen, een wijsvinger geeft daartegen het gevoel als een beschuldiging. Om nu precies te weten welke gebaren je wel of niet te gebruiken, is het handig om te kijken hoe jij je voelt tijdens een presentatie van een ander. Let er eens op hoe jij je voelt wanneer er bepaalde gebaren worden gemaakt. Je eigen gevoel is je graadmeter. Hierdoor zal je er zelf sneller achter komen welke gebaren je nou juist wel en niet moet maken.

Intonatie:
Je stem is ook een belangrijk hulpmiddel tijdens de presentatie. Je kunt er niet alleen woorden mee uitspreken, maar met behulp van intonatie kun je accent en levendigheid in je presentatie brengen. Je kunt er iets mee accentueren of afzwakken. Het afwisselen van volume en toonhoogte maakt de presentatie levendig.  

Houding:
Let op je handen: Als je je handen stil wilt houden is het gevaar dat je gaat zoeken naar steun bijvoorbeeld een tafel of een ander voorwerp waaraan “ze” zich kunnen vasthouden, ze zoeken elkaar. Hierdoor ontstaan vaak gesloten houdingen. Een verkrampte of onrustige houding kunnen de aandacht en concentratie bij de luisteraars wegnemen. Doe je armen niet over elkaar, dit kan duiden op geslotenheid. De luisteraars zullen automatisch deze houding gaan spiegelen en zullen hierdoor minder openstaan voor de presentatie.
Als je je handen je je broekzak houdt kan dit voor de groep nonchalant, ongeïnteresseerd, onverschillig of dominant over kunnen komen. Net als de handen op de heupen en vooral als je daarbij naar voren leunt kan op de groep als uitdagend, eigenwijs of zelfs agressief over komen. Het kan de indruk geven van; “ ik weet het beter”.  De luisteraars zullen zich hierdoor sneller in de verdediging op stellen. Een hand op de heup of een hand een zak heeft een ander effect dan beide handen. Het is goed om tijdens de presentatie van houdingen te wisselen. Let tijdens de presentatie ook op je voeten. Met je voeten bepaal je namelijk de stevigheid en stabiliteit. Het kruizen van je enkels kan duiden op onzekerheid  en geslotenheid. Zet je voeten iets meer uit elkaar en verdeel het gewicht over beide benen. (door deze houding aan te wennen voorkom je ook het zenuwachtig overkomende heen en weer “wippen”) Let erop dat je non-verbale communicatie klopt bij wat je zegt. Maak oogcontact met de hele groep. Richt je niet op een persoon of kijk niet naar de vloer. 

Het letten op Non-verbale feedback van je luisteraars:
Het is belangrijk om te letten op de lichaamstaal van de luisteraars. Aan de manier waarop ze zitten, kijken, bewegen kun je een indruk krijgen van hoe het verhaal op hen overkomt. Zitten ze onderuitgezakt of rechtop? Hebben ze een open houding of zitten ze met hun armen over elkaar. Waar is hun blik op gericht? Op de gene die aan het woord is of op de vloer? Bewust zijn van de lichaamsstaal van de luisteraars geeft je de mogelijkheid om de presentatie te sturen. Zo kun je bijvoorbeeld door wisseling van stemvolume of het maken van een humoristische opmerking de aandacht weer op je vestigen.

Leerstijlen

Elke leerling heeft zijn eigen leerstijl. Als docent is het van belang dat je weet met wat voor soorten leerstijlen je te maken kunt hebben in je klas. Als je als docent de stof op een manier brengt die bij sommige leerstijlen van leerlingen niet past zullen deze leerlingen waarschijnlijk afhaken. Leerlingen moeten handvatten aangereikt krijgen waarmee zij hun eigen leerprocessen leren sturen. Veel onderwijsmethodes gaan uit van een bepaalde leerstijl. Sommige leerlingen hebben echter niet de leerstijl van de methode. Doeners bijvoorbeeld willen direct met de praktijk aan de slag, beslissers analyseren eerst of de theorie wel bruikbaar is in de praktijk en dromers leren het liefst van het observeren van anderen.
Als leerkracht kun je plezier in het lesgeven verhogen door te werken volgens de leerstijlgerichte benadering. Wanneer de docent studietaken leerstijlgericht aanbiedt, hebben de leerlingen de mogelijkheid te starten met de leerstap uit het proces die het beste past bij hun persoonlijke leerstijl wat de motivatie zal vergroten.

Er zijn verschillende modellen om leerstijlen in kaart te brengen. Ik vind zelf het model van Kolb erg waardevol. Je kunt je leerlingen op internet deze test laten maken.

Onder een leerstijl verstaat Kolb: leeractiviteiten die iemand ontplooit, de leerstrategieën die hij of zij gebruikt. Leerstijlen ontwikkelingen zich gedurende schoolloopbaan en het leven.

Het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen is het resultaat van een ingewikkeld samenspel van uiteenlopende factoren. Zo zijn cognitieve capaciteiten van leerlingen van invloed op de manier waarop zij het leerinhoud eigen maken. Hetzelfde geldt voor de opvattingen die leerlingen over leren en kennis hebben.

Kolb gaat ervan uit dat er vier fasen in leerprocessen zijn te onderscheiden:

  1. Concreet ervaren: iets doen en dan ontdekken wat dat voor gevolgen heeft. Zo’n ervaring is vaak emotioneel gekleurd: de leerling ervaart al doende succes of teleurstelling.
  2. Reflectief observeren: bekijken wat er gebeurd is en daarover nadenken en erop verder fantaseren. De leerling ziet niet alleen wat er is gebeurd, maar probeert ook de oorzaken en achtergronden daarvan te ontdekken en te bedenken wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn.
  3. Abstract conceptualiseren: de leerling zoekt een theorie (verklaring, model, concept). Hierdoor hoopt hij aan hetgeen hij ervaren heeft en waarover hij heeft nagedacht een zekere voorspelbaarheid te kunnen koppelen.
  4. Actief experimenteren: de leerling gaat toetsen of de in de vorige fase ontdekte theorie werkelijk klopt. Niet alleen door zijn eerste handeling te herhalen, maar ook door die theorie toe te passen op andere, soortgelijke situaties.

Volgens Kolb komen deze vier fasen in elk leerproces voor, echter niet altijd in dezelfde mate en in dezelfde volgorde. De fase die de leerling het meest aanspreekt, is meestal ook de activiteit waarmee hij zal beginnen als hij een leertaak krijgt voorgeschoteld en waarin hij ook de meeste energie zal steken. Omdat hij leertaken vanuit zijn favoriete activiteit benadert, zal zijn vaardigheid op dat gebied ook het beste ontwikkeld worden en zo ontstaat dan geleidelijk de typische ‘denker’ of ‘doener’

Voor een effectief leerproces is het belangrijk dat alle fasen worden doorlopen, ongeacht het startmoment waarop deelnemers ‘instappen’. De waarde van het model van Kolb zit erin dat je (overheersende) leerstijlen in een groep kunt vertalen naar effectieve werkvormen.

 Een paar praktische tips, aan de hand van vier leerstijlen die corresponderen met de fasen in het model van Kolb:

De dromer:
De dromer kijkt aandachtig hoe anderen een probleem aanpakken. Eerst goed kijken, dan pas zelf aan de slag gaan. De dromer kan zich goed inleven in verschillende situaties en kan een probleem vanuit vele standpunten bekijken. Daardoor ziet hij vaak vele oplossingen. Een dromer leert het beste als hij de tijd krijgt om na te denken: eerst nadenken, dan pas doen. Sommige dromers twijfelen vaak en komen soms langzaam tot een besluit. Ze zijn voorzichtig en nemen weinig risico’s. Door zijn fantasie en inleving legt de dromer snel verbanden tussen verschillende situaties. Dromers maken en bedenken graag, maar hebben daar tijd en ruimte voor nodig.

Hoe stimuleer je de dromer?

A Zorg voor verschillende meningen over een probleem: dat stimuleert.

B Geef de leerling tijd en ruimte om ervaringen te verwerken en gevoelens te uiten.

C De leerling leert het best als de leerkracht de leerstof met voorbeelden (visueel) uitlegt.

D Leg geen limiet of tijdsduur op: dromers hebben er een hekel aan.

E Moedig dromers aan: dan leren ze beter en liever.

De doener:
De doener wil vooral ervaringen opdoen en experimenteren. Als hij ergens aan begint, wil hij resultaten zien. De doener wil overal aan meedoen en erbij bijhoren. Hij werkt graag samen met anderen. Hij schiet snel in actie en probeert ook anderen mee te trekken. Een doener kan zich makkelijk aanpassen aan nieuwe situaties en onverwachte omstandigheden. Hij zoekt vaak zelf nieuwe (leer)situaties op, maar neemt soms onnodige risico’s. De doener wil vlug resultaat. Soms is hij ongeduldig en gaat hij over tot actie zonder na te denken. Het is voor een doener niet altijd makkelijk om hoofd- en bijzaken van elkaar.

Hoe stimuleer je de doener?s

A: sfeer en menselijk contact zijn belangrijk. Doe veel samen. B. De leerling leert het best via groepswerk, taakjes en projecten.

C. Deze leerling heeft uitdagingen, spanningsvolle situaties nodig, die om snelle keuzes vragen.

D. Soms gaat de leerling zonder nadenken te werk. Evalueer een taak achteraf: de leerling zal veel leren uit je advies. Help hoofd- en bijzaken te onderscheiden.

E. Geef de leerling de nodige tijd en ruimte om dingen uit te proberen.

De beslisser:
De beslisser hakt graag knopen door. Hij plant een taak en voert die uit. De theorie interesseert hem niet zo, wel de oplossing voor het probleem. De beslisser voelt zich goed als het stappenplan, de leerroute, mooi uitgetekend voor hem ligt en hij stap na stap tot het resultaat kan komen. Maar soms weet hij niet wat aangevangen als er zich plots een kronkel voordoet. Door zijn gedrevenheid handelt een beslisser soms opdrachten te snel af. Een beslisser leert het meest als hij de kans krijgt om zaken uit te proberen en te oefenen onder begeleiding van een expert. Een beslisser is veeleer gericht op taken dan op mensen. Bij geklets wordt hij ongeduldig.

Hoe stimuleer je de beslisser?

A. Help de leerling een duidelijke rode draad te herkennen in de leerstof.

B. Geef de leerling de kans om met eigen oplossingen te experimenteren.

C. Laat de leerling zelf een probleem oplossen, maar geef hem aanwijzingen en raad.

D. De leerling leert het best als je voorbeelden uit de praktijk geeft.

E. Maak de leerling duidelijk dat wat hij nu leert, later van pas komt.

De denker:
De denker stelt graag onderzoekende vragen. Hij kijkt vooral naar wat gebeurt en probeert tot algemene regels te komen. Een denker is goed in logisch denken en redeneren. Denkers zijn meestal nauwkeurig en werken nauwgezet. Maar ze willen ook ruimte om creatief om te gaan met hun ideeën. Ze leren het best uit boeken en voordrachten: die zijn duidelijk en logisch opgebouwd. Ze leggen graag een relatie met de kennis die ze al hebben. Denkers kunnen niet goed tegen onzekerheid of wanorde. Ze vragen zelden hulp aan anderen. Soms staan ze niet echt met de voeten op de grond en komen ze met ideeën die ze nooit in de praktijk kunnen omzetten.

Hoe stimuleer je de denker?

A. Deze leerling weet graag waarom het iets leert. Vertel het hem.

B. Een denker heeft orde en rust nodig in de studiekamer. Maar ook in de klas. Groepswerken zijn niet echt aan hem besteed.

C. Geef de leerling de tijd om zelf het hoe, wat en waarom te ontdekken.

D. Bemoei je niet te veel. Denkers ervaren dat snel als bemoeienis, een inperking van hun ambities.

E. De leerling heeft uitdagingen (complexe vraagstukken) nodig: altijd dezelfde stof verveelt snel.

Heerlijke Lasagne(Voor 1 persoon)

Benodigdheden :

  • 6 vellen lasagne
  • 4 eetlepels olijfolie.
  • 1 teentje knoflook.
  • 1 ui.
  • halve prei
  •  halve rode paprika
  • halve  gele paprika
  • 2 tomaten
  • halve courgette
  • 400 gram rundergehakt.
  • 2 theelepel Italiaanse keukenkruiden
  • 200 geraspte kaas
  • Zakje Bertolli Pastasaus (naar keuze)

Bereidingswijze:

  1. Verwarm de oven voor op 200 graden.
  2. Kook de vellen lasagne in ongeveer 10 minuten beetgaar in ruim kokend water met zout en 1 eetlepel olijfolie.
  3. Pel de knoflook
  4. Maak de ui schoon en snipper deze fijn.
  5. Was de tomaten en snijd ze in kleine stukjes.
  6. Was de paprika’s en snijd deze in kleine stukjes
  7. Was de courgette en snijd deze in kleine stukjes
  8. Snijd de prei in kleine ringen en was deze in een vergiet
  9. Verhit 1 eetlepels olijfolie in de braadpan en fruit op een hoog vuur de ui ongeveer 3 minuten.
  10. Voeg het gehakt toe en bak het rul in ongeveer 6 minuten.
  11.  Voeg de paprika , de tomaat,prei en de courgette toe.
  12.  Voeg vervolgens de saus toe en roer dit ongeveer 5 minuten goed door.
  13. Pers de knoflook uit boven een kommetje en roer 3 eetlepels olijfolie en de Italiaanse keukenkruiden erdoor.
  14. Vet de ovenschaal in met het mengsel van olijfolie.
  15. Verdeel in lagen het gehakt/groentemengsel, de lasagnebladen en de kaas.
  16. Begin met het gehaktgroente mengsel en eindig met de geraspte kaas.
  17. Laat de lasagne midden in de oven in ongeveer 20 minuten gaar worden.

 

Veel  Succes  & Eet smakelijk

Opdracht: Schijf van Vijf

Nodig:

Reclamefolders
Groot vel papier
Schaar
Lijm
Pen/potloden


Informatie:
Voedingsstoffen zijn nuttige bestanddelen in voedingsmiddelen. Voorbeelden van voedingsstoffen zijn: eiwitten, vetten, mineralen, koolhydraten en water.

Het voedingscentrum heeft een voedingswijzer of schijf van vijf samengesteld. Hierin worden alle voedingsmiddelen in vijf groepen verdeeld. Als je elke dag iets uit elke groep nuttigt, krijg je alle voedingsstoffen binnen die je lichaam nodig heeft. Uit de grote groepen moet je meer eten dan uit de kleine groepen.

De opdracht:
Je gaat zelf een schijf van vijf maken. Je krijgt een aantal reclamefolders van bijvoorbeeld supermarkten. Knip de producten uit de folder en bepaal in welke groep van de schijf van vijf dit product thuis hoort.

 
Bepaal dus van ieder product:

–          welke voedingsstoffen bevat het product

–          in welke groep van de schijf van vijf hoort het product thuis

Maak op het grote vel papier zelf een eigen schijf van vijf.

 Plak de voedingsmiddelen in het juiste vak.

 Schrijf bij ieder vak welke voedingsstoffen deze groep producten vooral levert.

 Schrijf bij de voedingsstoffen welke functie de voedingsstoffen in je lichaam hebben

Maak de schijf mooi met kleur.

Zorg voor een mooi resultaat en lever de schijf van 5 samen met je reflectie in bij de docent.

Reflecteren

Reflecteren begint met het kijken naar je eigen gedrag. Je bent bereid jouw
denken, voelen en handelen te onderzoeken. Je reflecteert op je gedrag
in een bepaalde situatie, bijvoorbeeld na het maken van een opdracht. Wanneer je je bewust bent van een situatie waarop je wilt reflecteren, ga je jezelf vragen stellen over jouw gedrag in die situatie.
Hoe meer vragen je jezelf stelt, hoe meer antwoorden je jezelf kunt
geven.

Voorbeeld vragen die je jezelf kan stellen:

  1. Hoe vind ik dat je hebt gewerkt en waarom vind je dat?
  2. Ben je tevreden over hoe je aan de opdracht hebt gewerkt? En vooral waarom ben je dat  wel of waarom niet?
  3. Wat ging er goed? en leg duidelijk uit waarom je dat goed vond gaan.
  4. Wat ging er minder goed en hoe komt dat?
  5. Hoe kan je ervoor zorgen dat je dit de volgende keer je niet overkomt?
  6. Hoe verliep de samenwerking? (taakverdeling, contact, overleg etc.)
  7. Wat heb je van de opdracht geleerd? En hoe kan je dit in andere situaties gebruiken?